Helmuth Plessner beschrijft drie fundamenteel verschillende levensvormen, die van plant, dier en mens, waarbij het hem er vooral om te doen is te analyseren wat de mens, hoewel behorend tot het dierenrijk, van andere dieren onderscheidt. Dieren worden, zoals alle organismen, gekenmerkt door een grens, die hen van hun omgeving (Umwelt) onderscheidt. Leven vereist instandhouding van die grens. Daartoe interacteren dieren met behulp van hun zintuigen en ledematen op actieve wijze met hun omgeving. Volgens Helmuth Plessner leven dieren daarbij vanuit hun centrum. Ze zijn in zekere zin opgesloten binnen hun organische grens en staan daarom in hun beleving frontaal tegenover hun omgeving.

Ook mensen kennen een dergelijke centrische organisatie, maar verschillen van andere dieren doordat ze tevens een excentrische positie innemen. Dankzij zelfbewustzijn, voorstellingsvermogen en taal kunnen mensen zichzelf buiten zichzelf plaatsen en hun omgeving en zichzelf objectiveren, die daarmee tot buitenwereld (Aussenwelt) en binnenwereld (Innenwelt) worden. Daarom ervaren mensen hun lichaam niet alleen ‘van binnenuit’ als lijf (Leib), maar kunnen ze het ook als een object onder andere objecten (Körper) waarnemen. Die excentrische positie maakt ook dat we ons het perspectief van anderen kunnen voorstellen. Het maakt dat mensen in een met andere mensen gedeelde wereld (Mitwelt) leven. Een wereld waarin ze samenwerken en die mede daardoor in de loop van de mensengeschiedenis is gevuld met technische en culturele artefacten. Zo wordt de natuurlijke begrenzing bij de mens gecomplementeerd door kunstmatige grenzen als fortificaties, stadsmuren, landsgrenzen en copyrights.

Het menselijk leven is volgens Plessner vanwege de excentriciteit ‘kunstmatig van nature’. Daardoor vertoont de menselijke cultuur, inclusief politiek, een bonte verscheidenheid en blijft de mens een ‘open vraag’.

Excentriciteit maakt ons leven volgens Plessner draaglijk, maar zeker niet paradijselijk. De mythe van Adam en Eva toont ons dat de mens juist hierdoor uit het paradijs is verdreven. Excentriciteit impliceert ook dat de mens nooit geheel samenvalt met zichzelf. De mens is ‘constitutief thuisloos’ (konstitutiv Heimatlos), altijd onderweg om zichzelf te realiseren en een ‘thuis’ te vinden. Die hoop op een thuis is volgens Plessner gedoemd altijd utopisch te blijven.

Mensen worden namelijk gekenmerkt door een fundamentele gebrokenheid. Ze zijn immers zowel centrisch als excentrisch en dat veroorzaakt een onoplosbare spanning. Deze spanning wegnemen zou de mens tot een dier of engel maken en daarmee elimineren wat de mens tot mens maakt.

De genoemde spanning maakt de mens ook tot een politiek wezen. Om de maatschappelijke strijd tussen menselijke belangen, perspectieven en waarden te reguleren dient er een politieke orde te worden gesticht.

Zoals we zien blijkt in tijden van planetaire overshoot, ofwel Antropocene omstandigheden, die politieke orde ontoereikend.

Maak jouw eigen website met JouwWeb