Het Antropoceen behelst de toenemende verstrengeling van twee fenomenen die voorheen gescheiden konden worden gedacht. Aan de ene kant de natuurgerelateerde - en aan de andere kant de cultuurgerelateerde verschijnselen. De natuurgerelateerde fenomenen zijn veel ouder dan de cultuurgerelateerde.

Dit maakt, naast het besef dat natuur primair is aan cultuur omdat cultuur daaruit is voortgekomen, - en dat daarmee dus de uiteindelijke overmacht aan de kant van het zelforganiserende primaire moet liggen -, dat we voor het denken over het Antropoceen moeten schakelen tussen verschillende tijdschalen. De tijdschalen van de menselijke historische wereldgeschiedenis en de geologische aardegeschiedenis komen nu samen. Er is echter een verschil in ‘mentale’ zin.

De geologische geschiedenis van de aarde is abstracter, verder van onze gevoelswereld af, ‘affectarmer’. De menselijke historische cultuurgerelateerde tijd is ‘affectrijker’, we kunnen ons er aan de hand van onze eigen ervaringen iets bij voorstellen, het betreft het heil en onheil van individuen en samenlevingen, ofwel van onszelf.

Zowel de geologische als de historische tijd zijn uitdrukkingsvormen van menselijke categorieën, maar ze zijn doorspekt met verschillende soorten affect. We zouden kunnen zeggen dat bij de toenemende verstrengeling van de geologische en de mensengeschiedenis ze nu beide in hun samenvallen van existentiële betekenis zijn.

Ze versterken elkaar in onheilzame richting en de mens staat in zijn dubbelstructuur, dat wel zeggen in het besef van dat onheil, op het spel van twee samenvallende geschiedenissen.