We kunnen het verband inzien tussen het taoïsme en de huidige Antropocene veranderingen. Het taoïsme maakt veel gebruik van metaforen en analogieën. In de metafoor van de rivier, die bestaat uit de elementen van bedding en het stromen, is de mens de bedding aan het verleggen, als inmiddels grootste geofysische kracht. Deze bedding bepaalt de toekomstige mogelijkheden (en daarmee de beperkingen) voor het stromen. Er is een wisselwerking tussen de stroom en de bedding.

Het taoïsme draait in wezen om betekenis ofwel heil-onheil, nut-onnut, voordeel-nadeel, goed-kwaad. Betekenis is ervaring. Nooit is de werkelijkheid los van het (intuïtieve) subject.

Misschien zou een Antropoceentheorie in zijn evolutionaire context geen of weinig onderscheid maken tussen natuur en cultuur, binnen taoïstisch gedachtengoed. Antropocene omstandigheden maken duidelijk dat natuur en cultuur niet te scheiden zijn. Vallen ze immers niet onder een gezamenlijke noemer als realisatie van Wording, als actualisatie van (co)evolutionaire  processen en hun primordiale wetmatigheden, als structuur van natuurlijke mogelijkheden?