Het taoïsme is een Chinese filosofie van de natuurlijke gang van zaken, gestructureerd rond een focus op Tào (道 pad, weg). Het ziet Tào als een structuur van natuurlijke mogelijkheden (en daarmee dus de begrenzingen) voor levende wezens. Het belangrijkste uitgangspunt is dat de mogelijkheden biedende structuur voortdurend veranderd naarmate er nieuwe omstandigheden ontstaan.
Nieuwe omstandigheden kunnen tot meer of minder heil (nut, voordeel, oogst) zijn. Tào ontvouwt zich naarmate actualisatie uit mogelijkheden zich conti-nu in het heden realiseert en daarmee een bepaling wordt voor toekomstige mogelijkheden. Tao verandert daarom voortdurend naarmate er uit de veelheid van mogelijkheden of potenties realisatie plaatsvind.
De Wording, die zelf haar eigen energie is, verloopt niet op een chaotische manier, maar kan zichzelf alleen realiseren langs een bepaalde ‘weg’: tao. Wij kunnen ons tao voorstellen als het fundamentele ordeningsbeginsel dat de dynamiek van het universum regelt. Dit principe is niet iets wat zelfstandig buiten het universum bestaat, het is immanent in het universum zelf. Het ordebeginsel kan niet verder gereduceerd worden. De ontologische status van de wereld waarin het tao zich manifesteert is die van het Worden. Worden is steeds overgankelijk.
In dit tao-proces neemt de mens een gerelateerde plaats in, als zijnde een natuurlijk fenomeen die tao, ofwel ‘weg’ beïnvloed ten goede of ten kwade. Dat laatste is wat zich nu aan ons opdringt. De mens als natuurlijk fenomeen beïnvloedt zijn eigen natuurlijke habitat en de natuur (en ook de cultuur) kan vervolgens niet anders dan tao volgen overeenkomstig het ordeningsprincipe. Er is nu een drastische herordening gaande. Het ervaringskenmerk daarvan is chaos en onzekerheid.
Het taoïsme kan begrepen worden als een filosofie van de natuur. Het is ontstaan in Holocene tijden. Wil het zijn universele houdbaarheid bewijzen, dan zal het ook betrokken moeten kunnen worden op Antropocene tijden. De stroom van het tao beweegt zich nu in Antropocene omstandigheden: we zijn de bedding drastisch aan het verleggen.
We zien hier de connectie met de Antropocene veranderingen. Het taoïsme maakt veel gebruik van metaforen en analogieën. In de metafoor van de rivier, die bestaat uit de elementen van bedding en het stromen, is de mens de bedding aan het verleggen, als inmiddels grootste geofysische kracht. Deze bedding bepaalt de toekomstige mogelijkheden (en daarmee de beperkingen) voor het stromen.
Het taoïsme draait in wezen om betekenis ofwel heil-onheil, nut-onnut, voordeel-nadeel, goed-kwaad. Betekenis is ervaring. Nooit is de werkelijkheid los van het (intuïtieve) subject. Dat is toch net wat anders dan de klinische systeemtheorie vanuit de wetenschappen waarmee bijvoorbeeld klimaatprojecties worden gedaan.
Misschien zou een Antropoceentheorie in zijn evolutionaire context geen of weinig onderscheid maken tussen natuur en cultuur. Antropocene omstandigheden maken duidelijk dat ze niet te scheiden zijn. Vallen ze niet onder een gezamenlijke noemer als realisatie van Wording, als actualisatie van (co)evolutionaire processen en hun primordiale wetmatigheden, als structuur van natuurlijke mogelijkheden?
Reactie plaatsen
Reacties